Mijn hortensia en ik, of hoe ik tuinier werd

Mijn tuin en ik hebben sinds kort een affaire. Het is pril, maar hevig. Ik heb alle reserves die ik bij tuinieren had over de schutting gegooid.

Ik dacht altijd dat ik niet zoveel heb met tuinen. Ik had er eentje om bij mooi weer in te zitten, en dat was voldoende. Gelukkig had ik mensen om me heen die af en toe het gras maaiden of een tak afzaagden nadat ik er met mijn gezicht zeven keer in was gelopen, en verder was het een kwestie van leven en laten leven, vond ik. Ik heb weleens geprobeerd de heg te snoeien met een elektrische heggenschaar, maar nadat ik op een zondagmiddag mijn eigen snoer doorzaagde, bij de Gamma een nieuw snoer kocht en dat bij thuiskomst weer doorzaagde, ging ik er vanuit dat ook dat klusje beter door een ander kon worden geklaard. Ik was gewoon geen tuinier.

Laatst dacht ik terug aan het telefoonspelletje Candy Crush. Afgelopen zomer zat ik dagenlang gekleurde figuurtjes heen en weer te schuiven op het schermpje, maar het vreemde was dat ik tijdens deze nutteloos lijkende bezigheid wél nadacht. Ik dacht alleen na op een ander niveau: onderbewust. Denken was organischer, dieper, en: origineler. Alsof ik mijn voorbrein moest bezighouden om mijn achterbrein geconcentreerd aan het werk te zetten. En die concentratie ging niet alleen gepaard met goede ideeën, maar ook nog eens met diepe ontspanning: beide grote winst voor een schrijver.

Toen mijn speelgedrag uit de hand begon te lopen, heb ik Candy Crush verwijderd, maar ik vermoedde dat je het achterbrein ook aan het werk kon zetten door andere repetitieve, niet veel denkkracht vereisende bezigheden. Enter: tuinieren.

Nu wilde het geval dat mijn huis zou worden verbouwd en dat er een immense hortensia in de weg stond. Het was de enige plant in mijn tuin die ik liefheb. Misschien omdat hij zonder enige aansporing of aandacht maanden achter elkaar uitbundig bloeit. Als een tante die ondanks een gebrek aan complimenten, haar astma én de asbest in haar slaapkamertapijt op elk feest opgetogen uitbarst in een zelfgeschreven lied. Ik kon daar alleen maar ontzettend veel respect voor hebben.

Ik wilde dus absoluut dat de reuzenhortensia de verbouwing zou overleven en om dat te bereiken moest ik ’m verhuizen naar de andere kant van de tuin.

Het was een beetje gek; aan de ene kant had ik me goed voorbereid, maar, zoals later zou blijken, aan de andere kant ook totaal niet. Ik had potgrond gekocht, tuinaarde, goede schoppen: koud kunstje. Voor alle zekerheid had ik ter voorbereiding nog een YouTube-filmpje gekeken waarin een hevig besnorde tuinman een hortensia verplantte, en dat zag er niet zo vreselijk moeilijk uit. Voortvarend had ik alvast mijn hardloopkleren aangetrokken. Zodat ik niet in de verleiding zou komen na het klusje op de bank te ploffen, en mezelf niet stiekem zou vertellen dat tuinieren óók sporten is. Ammehoela, dacht ik. Ja, bejaardensporten misschien.

Graven is geen astrofysica. Toch ging het een stuk minder makkelijk dan ik had gedacht. De aarde was hard en stug en moeilijk doordringbaar door de overvloed aan sliertige worteltjes die ik met iedere schep moest doorsnijden. Het knappen van de sliertjes maakte daarbij een verontrustend en tegelijk heerlijk verwoestend geluid. Ik wist niet wat er in de grond zat, maar iets had machtig veel kleine wortels. Ik dacht niet dat ze van de grote bomen kwamen, maar zeker weten deed ik het niet, want ik wist nu eenmaal niets van tuinieren. Ik was er vrij zeker van dat grote bomen grote wortels hadden, maar misschien hadden ze tussen die grote wortels wel een netwerk aan kleinere wortels groeien, als de zwemvliezen van een eend.

Als ik ergens niks van weet, twijfel ik opeens aan alles. En dan komt steevast de fantasie naar boven dat ik meedoe aan Weekend Miljonairs en Robert ten Brink mij een ogenschijnlijk makkelijke vraag stelt waarbij ik tóch twijfel, want ik weet niks.

Grote bomen hebben
A) geen wortels
B) kleine wortels
C) grote wortels
D) grote wortels met daartussen een netwerk aan kleinere wortels als de zwemvliezen van een eend

Logica en gezond verstand hebben op dat moment geen enkele waarde meer want alles kan een strikvraag zijn en soms zijn dingen anders dan je denkt.

De problemen die ik verder tegenkwam behelsden grote boomwortels, nog grotere boomwortels en zowaar een echt boomstronkje, dat verstopt onder de grond zijn tijd had afgewacht om mij te verrassen op het moment dat ik dacht er bijna te zijn. Irritant, zeker, maar de arme stronk wist niet wie hij voor zich had, hoe diep het belang van de hortensia zich in mij had geworteld, mij voorzag van wil, woede en waanzin (naar ik vermoed de drie-eenheid van tuinieren). Die stronk moest er dus uit. Maak plaats voor mijn hortensia!

De stronk in de groenbak gooien was een onvermoede beloning. Mijn kuil bekijkend, zag ik dat mijn hardloopbroek en -schoenen onder de zwarte vegen en modder zaten. Stukje bij beetje drong tot me door dat ik de boel misschien wat te lichtzinnig had opgevat.

Je weet niet wat er in de grond van je tuin verborgen zit. Je weet het echt niet. Ik vond aan de rand van mijn hortensia een aantal plastic doppen, een raadselachtige verroeste haak, een rol geribbelde plastic border, potscherven uit de jaren 90, een onduidelijk half ei van verroest metaal met mysterieuze witte korrels erin en dertien natte spartelende paars-roze wormen – wat natuurlijk niet vreemd was, maar wat ik wel een beetje vies vond. En zo kwam ik te denken over het waarom van vies, en of nat altijd smeriger is dan droog, en of het reukorgaan beter in staat is om de viezigheid te constateren dan enig ander zintuig.

De hortensia werd me dierbaarder en dierbaarder. Hoe dieper ik groef, hoe vaster hij bleek te zitten. Tot een halve meter onder de grond was hij ingebouwd in een provisorische plantenbak, gemaakt van allerhande stoep- en tuintegels; heel, gebroken, het maakte niet uit, ze waren gebruikt. Hoe was het in vredesnaam mogelijk dat mijn plant nog zo formidabel groeide? Leed hij aan claustrofilie, het knusse spiegelbeeldzusje van claustrofobie? (Ik heb het opgezocht, echt, het bestaat.) Of zou hij zonder die vreemdsoortige bak nóg beter hebben gegroeid? Tuinman Snor zou het vast weten. Ik peinsde en ik groef. Ik dacht aan YouTube en dat ik, als ik straks een geoefend tuinier was, ook een tuinierkanaal zou kunnen hebben. Misschien moest ik een sjaaltje of zo, om me te profileren, zoals Snor een snor had. Ik groef en ik peinsde.

Ik had geen tuinhandschoenen aan gedaan, en mijn handen waren zo zwart en geschaafd dat ik het ook de moeite niet meer waard vond. Waar ik eerder nog probeerde mijn broek een beetje schoon te houden, was ik nu zo vastbesloten de plant uit te graven dat ik alles wilde inzetten: ik zat aan de rand van het gat met mijn been tegen de andere kant en joeg met de schop de kluit van de plant een paar millimeters omhoog. Dat hield ik twee seconden vol en dan viel hij terug. Ik dacht aan mijn bevallingen, en dan met name het persen; het tergend trage proces van twee stappen vooruit, een stap terug was ook hier van toepassing. En dat deed me goed. De plant en ik kregen een band.

En toen kwam het moment dat ik over de heuvel was. Tijdens een bevalling noemen ze dit dat het hoofdje van de baby ‘staat’. Het is (excuus voor mijn plasticiteit) het moment dat het hoofdje in de vagina ‘vast’ zit, na een wee niet meer terugglijdt naar binnen, maar een verschrikkelijke wee lang een rek- en strekoefening voor je vagina uitvoert. De kluit stond. Hij viel niet meer terug. En hij was ongelooflijk en zeer onverwacht ontzettend zwaar.

Toen ik de hortensia halverwege mijn tuin had gesleept op de deksel van de zandbak, begaven mijn spieren het. En ik lachte. Ik zakte neer, in mijn hardloopbroek op de vochtige aarde en lachte, lachte met mijn hoofd achterover alsof ik langzaam dol werd. Ondanks genadeloze klauwen die al mijn spieren steeds steviger en steviger vastknepen, hurkte ik weer bij de plant, klemde mijn trillende, verkrampte handen om de rand en bewoog ik de deksel met puur mijn wil over de tuintegels naar het gat. De hortensia lag bloedend op de brancard, zijn wortels pijnlijk ontbloot: hij moest en hij zou het gat in. Er was geen andere mogelijkheid.

Hier ontbreekt een stukje aan mijn herinnering. Het kan zijn dat de hand van God barmhartig neerstreek en de hortensia in het gat vleide. Of misschien was het een buitengewone kracht die zich in mij voltrok waardoor ik een minuut lang bovenmenselijk sterk werd en deed wat mij het belangrijkste leek voor de wereld: de hortensia planten. Of misschien sleurde ik mijn grote vriend in het gat met mijn laatste restje kracht en viel ik daarna even flauw. Hoe het ook zij: hij stond.

Mijn sportkleren waren veranderd in werkkleren. Er zaten blaadjes in mijn haar en vegen aarde op mijn bovenlip zodat ik een impressie had kunnen geven van Charlie Chaplin die een imitatie deed van Adolf Hitler in The Great Dictator, als ik maar niet zo gebroken was geweest. Ik keek naar mijn handen die zo zwart waren als alleen een dag tuinieren zonder handschoenen ze kan maken en waarop een sterrenhemel aan wondjes zichtbaar werd. Mijn vingers waren als takken zo krom en stijf en mijn schouder wipte zichzelf af en toe per ongeluk uit de kom. Ik sjokte naar binnen. Op de bank voor het raam ging ik zitten, mijn aardebillen zonken dankbaar weg in het kussen. Mijn voorbrein was leeg. Mijn achterbrein zinderde van ideeën.

Plots zag ik de tuin zoals ik de hortensia had gezien: vol schoonheid en levenslust; groeiend en bloeiend en tjirpend, kruipend en ritselend en zingend. De tuin, mijn vriend. De reuzenhortensia stond op zijn nieuwe plek alsof hij daar altijd al gestaan had, zijn groene knopjes ademden het zonlicht in. Van hardlopen zou het niet meer komen vandaag. Maar hé, ik was verliefd. Ik was tuinier geworden.

 

 

Dit stuk werd gepubliceerd in AD Magazine van 26 mei 2018. Online kun je het ook hier lezen.