Ik was bij een marathonlezing. Zeven uur lang, af en toe even pauze. Het heldendicht Mei van Herman Gorter was in stukken gehakt en de stukjes werden door honderd mensen, evenzoveel als het boek rijk is aan bladzijden, geproclameerd. Het was een bloedhete dag, in mei. Op de boerderij waar Mei werd voorgedragen was weinig schaduw. Alle stoelen stonden in de bleke zon, afwachtend naar de microfoon gekeerd, waar geen einde kwam aan de rij dichters, schrijvers, recensenten, journalisten en literatuurkenners die een bladzijde zouden voordragen. Op de stoelen zaten mensen. Ze bewogen nauwelijks; ze luisterden. Het was ook te warm om je te bewegen. Om hen heen trilden insecten. Het was mei ten voeten uit, hoewel een warme, en dat paste uitstekend bij het onderwerp van het gedicht: de natuur in mei.
Ieder die zich voor een minuut of drie achter de microfoon verschanste gaf de tekst weer een andere lading. Sommigen lazen ingetogen, bedaard, lieten de rijm aan het toeval over, anderen spraken gedragen, verrukt bijna, alsof het gedicht hen eigen was, ze de regels bloedden. Het trok het gedicht uit de vlakte van één stem, uit de monotonie, in het gegons van de dag.
Aan de andere kant van het hek woonden een paar kippen en een haan. Hanen zijn curieuze wezens. Alles wat men zegt over hanen, blijkt altijd weer waar. Dit in tegenstelling tot wat men bijvoorbeeld zegt over ezels, varkens en krokodillen, die in de praktijk bijna altijd respectievelijk slim, slim en dodelijk lui zijn. Hanen zijn luidruchtige branies en hebben een zelfverzekerdheid die werkelijk op niets is gebaseerd.
Ook deze haan, die besloten had de kalme lezing eens goed te verstoren door tussen de balken van het hek door te struikelen en samen met twee van zijn kippen in de nabijheid van de microfoon te komen scharrelen. De kippen tokten daarbij bescheiden, zich heel behaaglijk wentelend in hun rol in de patriarchale pluimvee-samenleving, maar de haan wilde – uiteraard – stampij maken.
Ik zat in het raamkozijn van de boerderij op mijn beurt te wachten en vroeg me af of de vliegenpoepjes die op het kozijn zaten nu misschien op mijn broek zouden zitten, en zo ja: of je ze dan zou kunnen zien. Ik moest bladzijde 34 lezen, en ik had erop geoefend. In het raamkozijn was schaduw en ik voelde mijn hartslag dalen terwijl ik mijn blote tenen uitstrekte in de zon en mijn warme handen tegen het koele glas hield.
Bladzijde 32. Bladzijde 33. Ik was aan de beurt. Ik liep op het podium toe en begon aan mijn bladzijde. De roep van de haan werd luider. Natuurlijk. Natuurlijk ging hij wel even de aandacht opeisen. Want alles draait toch immers altijd om de haan? Waarom zou de haan niet het allerbelangrijkste, het schreeuwende centrum van de wereld zijn? Hij had toch niet voor niets een zwik kippen om zich heen flutteren die zich maar al te graag liet degraderen tot zijn persoonlijke gevolg?
Het lezen ging niet zo vloeiend meer. Ik zweette zonnebrandcrème. De haan kakelde luid. Ik keek in zijn zwartkolkende oogjes, zo diepdonker als het wezen van iedere vogel, van alles dat de aarde van boven ziet, en ik begreep het. De haan wilde niks verstoren. Hij kwam iets toevoegen.
Was niet het enige dat de haan wilde, ons laten weten dat mei ook anders klonk? Dat mei ook kon klinken naar kippenstront en vliegenpoep? Dat mei niet louter bijen en bloemen en dauwdruppels was? Dat mei misschien wel het voorkomen had van een vreugdevolle maand, de lente in optima forma, maar dat in de natuur niks vreugdevol was? Dat de natuur gewoon wás, en wij als mens er iets van wilden maken?
Terwijl de haan door mijn bladzijde gilde en ik zonnebrand proefde, voelde ik de zon haar handen op mijn schouders leggen.
De haan vervoegde zich weer achter het hek. De kippen bleven nog even. Ook dat is mei.